Sinds 1 januari 2021 is de nieuwe Franchisewet in werking getreden, welke is gecodificeerd in Boek 7 onder titel 16 van het Burgerlijk Wetboek. Is deze nieuwe Franchisewet een verbetering ten opzichte van de Franchisecode? En hoe werkt deze wet door in de rechtspraak?
Wat is Franchising
Met franchising wordt een manier van zaken doen bedoeld waarbij een ondernemer, de franchisenemer, een overeenkomst sluit met de eigenaar van een handelsnaam, de franchisegever. In de overeenkomst van franchise verleent de franchisegever het recht aan individuele ondernemers en legt hen de verplichting op om een onderneming te exploiteren volgens het concept van de franchisegever.[1] Hoeveel vrijheid de franchisenemer heeft bij deze exploitatie verschilt per geval.
Wat zijn de belangrijkste veranderingen
Voor de inwerkingtreding van de Franchisewet gold de Franchisecode uit 2016. Deze Franchisecode had geen wettelijke basis en was zeer algemeen geformuleerd. Er was derhalve behoefte aan een duidelijke wettelijke basis. De nieuwe Wet Franchise promoveert de franchiseovereenkomst tot een bijzondere overeenkomst. De bedoeling van de nieuwe wetgeving is om de positie van de franchisenemer te versterken, zodat er meer evenwicht bestaat in de relatie tussen franchisegever en franchisenemer.[2] Deze sterkere positie is allereerst gelegen in het feit dat het Burgerlijk Wetboek een concrete definitie geeft van de franchiseovereenkomst, zie hiervoor art. 7:911 BW:
“De franchiseovereenkomst is de overeenkomst waarbij de franchisegever aan een franchisenemer tegen vergoeding het recht verleent en de verplichting oplegt om een franchiseformule op de door de franchisegever aangewezen wijze te exploiteren voor de productie of verkoop van goederen dan wel het verrichten van diensten.”
De wet stelt voorop dat partijen zich jegens elkaar als goed franchisegever en franchisenemer dienen te gedragen (art. 7:912 BW). Deze bepaling toont veel gelijkenissen met de wettelijke verplichting zich als goed werkgever of goed huurder te gedragen. In het kader van de franchiseovereenkomst betekent dit volgens de memorie van toelichting onder meer dat
“ […] de franchisegever zich naast zijn eigen belang rekenschap geeft van zowel de belangen van de keten als geheel, als van de individuele belangen van de franchisenemer’.[3] Om de positie van de franchisenemer te versterken zijn er vier grote veranderingen doorgevoerd in de Wet Franchise:
- een sterkere informatiepositie van kandidaat-franchisenemers;
2. een zorgplicht voor franchisegevers;
3. een overleg- en instemmingsplicht voor franchisegevers; en
4. na eindigen van het franchisecontract een beperking van geldende concurrentiebedingen en ongunstige verkoopvoorwaarden.
Het principe van ‘goed franchisegeverschap’ en ‘goed franchisenemerschap’ wordt voor een deel geconcretiseerd in de vorm van de meer specifieke informatie- en overlegverplichtingen.[4] Wanneer er bijvoorbeeld belangen conflicteren, veronderstelt dit principe dat partijen samen een gesprek voeren om een wederzijds bevredigende oplossing te vinden. Daarbij is het van belang dat de franchisenemer zich in een dergelijke situatie constructief opstelt en ook meedenkt in het belang van de keten. Bij de werving en selectie van nieuwe franchisenemers betekent goed franchisegeverschap eveneens dat de franchisegever niet enkel mag afgaan op zijn belang bij het uitbreiden van zijn formule. [5]
Voor lopende contracten is er een overgangsperiode tot 1 januari 2023, waarin partijen hun contracten moeten aanpassen aan de Wet. Voor contracten vanaf 1 januari 2021, waaronder stilzwijgende verlengingen, gelden de veranderingen uiteraard per die datum. Rechtspraak over de nieuwe Franchisewet
Voor inwerkingtreding van de nieuwe Wet Franchise haalde de Rechtbank Amsterdam de Franchisewet reeds aan in een zaak tussen Blokker B.V. en een franchisenemer: “De Franchisewet is weliswaar thans nog niet van kracht, maar daaruit (en uit de behandeling van die wet in het parlement) kan wel de – ook nu reeds geldende – algemene regel worden afgeleid dat een franchisegever zich als goed franchisegever jegens de franchisenemer dient te gedragen en vice versa.
Franchisegever en franchisenemer hebben immers ook thans een (contractuele) relatie die mede door de redelijkheid en billijkheid wordt beheerst. De Franchisewet geeft een nadere invulling van die redelijkheid en billijkheid. In de Franchisewet kan ook steun worden gevonden voor het uitgangspunt dat de franchisegever bij het aangaan van de franchiseovereenkomst aan de franchisenemer tijdig informatie geeft over zijn financiële positie, voor zover deze redelijkerwijs van belang is bij het sluiten van die overeenkomst. Hierbij is door de wetgever in de memorie van toelichting vastgelegd dat de franchiserelatie intrinsiek ongelijkwaardig is en dat dit tot onredelijke en onwenselijke situaties kan leiden voor de franchisenemer. ”[6] Dit was een van de doorslaggevende argumenten voor tekortschieten van de verplichting van Blokker als franchisegever om verbouwingsafspraken duidelijk in de franchiseovereenkomst of anderszins vorm te geven. De financiële gevolgen voor de franchisenemer waren immers vergaand en Blokker wist dat de financiële mogelijkheden van die persoon beperkt waren. Sinds inwerkingtreding is er, voor zover bekend, één uitspraak gedaan met betrekking tot de Franchisewet. Het ging hier om ondergoedgigant Hunkemöller tegen een franchisenemer. In deze uitspraak haalt de Rechtbank Amsterdam (de totstandkoming) van de Franchisewet aan om te benadrukken dat de franchiserelatie intrinsiek ongelijkwaardig is: “[…]
binnen de franchiserelatie van nature een zeker overwicht bij de franchisegever ten opzichte van de franchisenemer. Dit overwicht vloeit vooral voort uit zijn positie als rechthebbende op de franchiseformule. De franchisenemer is formeel weliswaar een zelfstandige ondernemer, maar in de praktijk is hij relatief afhankelijk van de franchisegever, doordat de franchisegever de bepalende factor is wat betreft de franchiseformule en de verdere koersbepaling. De franchiserelatie is daarmee in zekere zin intrinsiek ongelijkwaardig. ”[7] Deze ongelijkwaardigheid brengt een speciale verantwoordelijkheid met zich mee voor de franchisegever, in dit geval de Hunkemöller. Doordat zij besloot een einde te maken aan franchise in Nederland, is zij in feite de enige partij waaraan eiseressen de vestigingen konden verkopen. Dit had in deze zaak tot gevolg dat de rechtbank van oordeel was dat Hunkemöller, als goed franchisegever, hier rekening mee had moeten houden bij het bepalen van de prijs die zij voor de ondernemingen van eiseressen aanbood.
Omdat bestaande franchiseovereenkomsten door de overgangsperiode nog aangepast kunnen worden om te voldoen aan de artikelen gelegen in de Wet Franchise, zullen toekomstige procedures moeten uitwijzen of de nieuwe Wet Franchise zijn doel heeft bereikt. Wilt u meer weten over de nieuwe Wet Franchise? Neem dan contact op met Amice Advocaten via 030 – 2300 230 of via info@amice-advocaten.nl.
[1] Kamerstukken II 2019/2020, 35 392, nr. 3, p. 1 (MvT). [2] Kamerstukken II 2019/2020, 35 392, nr. 3, p. 2 (MvT). [3] Kamerstukken II 2019/2020, 35 392, nr. 3, p. 1 (MvT). [4] Kamerstukken II 2019/2020, 35 392, nr. 3, p. 1 (MvT). [5] Kamerstukken II 2019/2020, 35 392, nr. 3, p. 5 (MvT). [6] Zie Rechtbank Amsterdam 30 september 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:4799, r.o. 4.4. [7] Zie Rechtbank Amsterdam 19 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3439, r.o. 4.35. [8] Zie Rechtbank Amsterdam 19 mei 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3439, r.o. 4.35.